Varen op Gods kompas - Kerstverhaal
(behorende bij TMK2003, jg 7, wk 52, volgnr 67 - Kersteditie)

 

Ja, het was een rommeltje daar op die zolder en oma mopperde nogal eens dat het hoog tijd werd dat eindelijk de boel eens wat werd opgeruimd, maar Arie vond het juist gezellig zoals het nu was. De oude spullen die er waren opgeslagen, hadden van zichzelf al iets geheimzinnigs. Alles had zo zijn eigen verhaal, waar Arie natuurlijk niets van wist, want die dingen waren allemaal veel ouder dan hij, maar je kon er wel fijn over fantaseren. Er waren voorwerpen bij die met varen te maken hadden. Hij wist een kist te staan waarin oude scheepslampen en een kompas waren opgeborgen. Als je daar alleen maar naar keek, dan hoorde je bij wijze van spreken de zee bruisen en voelde je het verwaaide schuim in je gezicht spatten.
Van oma zou een heleboel met de vuilnisman meegegeven mogen worden. Niemand had er wat aan en geen mens keek er naar om. Het stond daar maar te staan, zei ze. Maar dat vond Arie nou echt vrouwenpraat. Dat zou toch verschrikkelijk zijn om zulke prachtige dingen weg te doen. Gelukkig scheen opa daar net zo over te denken, want de zolder bleef de zolder. Als oma het over opruimen had, lachte hij maar wat. 'Je komt er zelf zo goed als nooit, moeder,' zei hij dan, 'en we hoeven er niet te wonen.Wel soms? Zolang ik er nog een hoekje vrij heb om te knutselen, staat het niemand in de weg.'
De werkplek die opa vlak bij het raam had ingericht, zag er altijd gezellig uit. Tenminste, dat vond Arie. Het was er natuurlijk wel stoffig en zo, maar daar was het toch een zolder voor? Er lag zaagsel op de vloer en spaanders en houtkrullen. Maar nooit gereedschap! Daar was opa heel precies mee. Hamers en beitels en zagen, die hingen allemaal netjes boven de werkbank tegen de muur.
'Naar je gereedschap moet je nooit hoeven zoeken,' had opa hem geleerd, 'Als je het niet meer hoeft te gebruiken, moet je het direct weer op z’n plaats bergen.'
Opa was handig, die kon van alles maken. Arie bewonderde zijn grootvader en vond het oergezellig om bij hem te mogen kijken als hij ergens mee bezig was. Opa kon daar best tegen. Vader niet. Als die iets moest repareren of zo, dan werd Arie altijd weggestuurd. 'Ik kan er niet tegen als iemand me op de handen kijkt,' zei hij dan. Maar dat was het niet, hoor! Vader was niet zo handig, dát was het! Dat begreep Arie best.
Opa had daar nooit last van, al zat Arie uren bij hem te kijken en te kletsen. Zelf praatte hij ook gewoon door, terwijl hij bezig was. Gezellig was dat.
En nu was opa bezig een boot te bouwen. Ja, geen schip waar je echt in kon varen, maar een model. Een botter. Helemaal volgens tekening. Opa had hem verteld dat het een vissersboot was. Een Zuiderzeebotter. Kon je zien dat het een ouderwets schip was, want de Zuiderzee bestond niet eens meer. Maar toen opa een jongen was, nog wel. Knap als je zoiets kon maken. 'Heeft u daar wel eens echt op gevaren?' vroeg Arie. Opa kwam uit een schippersgezin. 'Nee,' zei opa, 'met zo’n botter ben ik nooit mee geweest. Ik weet alleen dat het hele goede zeewaardige vissersboten waren. Een gezin kon er ook niet op wonen. Het vissersbedrijf is hard werken en in vroeger jaren zeker. Daar konden de vissers geen vrouw en kinderen bij aan boord hebben. Vroeger waren het zeilschepen en het meeste werk gebeurde met de hand. Tegenwoordig hebben ze sterke motoren en gebeurt er veel machinaal.'
'Heeft u zelf wel gezeild?' 'Nou, wat dacht je,' lachte opa, 'of we gezeild hebben! Kijk maar op dat oude fotootje, daar naast het raam. Dat was het schip waar ik op geboren ben. Een Groninger tjalk. Kijk maar eens wat een groot zeil.' 'Ging u daarmee de zee op?' Dat leek Arie maar griezelig. 'Mijn ouders hebben er zo mee op de Zuiderzee gevaren, maar ik kan me daar niets van herinneren. Toen ik nog heel klein was heeft mijn vader een motor laten inbouwen. Wat ik me wel goed kan herinneren is het varen op het IJsselmeer, toen de Afsluitdijk was aangelegd. Dat was een hele verbetering, maar het kon er evengoed behoorlijk spoken hoor, als het hard waaide. Ook op het IJsselmeer zijn nog wel schepen vergaan. Vroeger had je niet zulke uitgekiende instrumenten als tegenwoordig en ook geen radio aan boord. Je was veel meer afhankelijk van de weersomstandigheden. Er kon veel van afhangen of je de ontwikkeling van het weer juist kon inschatten. Ervaring was erg belangrijk. Als schipper leefde je met de natuur. Water en wind waren nodig om je brood te verdienen.Soms moesten mensen risico ’s nemen die ze voor hun plezier zeker niet genomen zouden hebben. Het kwam er op aan dat de vracht op tijd werd afgeleverd.'
Het leek Arie best leuk om op een schip te wonen. Als hij opa zo hoorde vertellen, zou hij zo zijn kamertje willen ruilen voor de kleine roef en zijn bed voor de kooi waarin opa zijn dromen had gedroomd. Maar opa verzekerde hem dat het niet allemaal zo romantisch was geweest. De angstige uren in donkere stormnachten, de bittere kou die ze geleden hadden als ze, door de winter overvallen, ergens ingevroren hadden gelegen, dat waren dingen die alleen maar avontuurlijk leken als je veilig aan de wal in een gemakkelijke stoel bij de warme kachel zat. Voor velen was het hard werken geweest en weinig verdienen. Goede uitkeringen bij ziekte of werkeloosheid waren er toen niet. En wie te oud was om te werken en niet had kunnen sparen voor de oude dag, was er akelig aan toe. In welke tijd je ook leefde, het was maar het beste om nooit arm te zijn, vond Arie. Hij keek nog eens naar de oude foto. De naam van het schip was er niet op te zien, maar hij wist dat het 'Eben-Haëzer' heette. En hij wist ook best wat dat betekende: 'Tot hiertoe heeft de Here ons geholpen'.
'Bent u wel eens bang geweest aan boord?' vroeg hij. 'Bang?' glimlachte opa, 'nou, reken d’r op! En niet alleen aan boord. Daar ontkomt niemand aan, Arie. Er kan zoveel gebeuren waar een mens geen invloed op kan uitoefenen. Golven die over het dek sloegen, lading die ging schuiven, allemaal dingen die ik heb beleefd en die me erg bang maakten. En in de oorlog hebben we ook gevaren. Toen zijn we wel eens beschoten vanuit de lucht en gebombardeerd.' 'En geraakt?' vroeg Arie.  'Nee, gelukkig niet. Wij zijn er altijd goed doorheen gekomen. Maar de angst was er niet minder om. Ja, ik ben wel bang geweest.'
Dat viel wel even tegen. Arie had het prettiger gevonden als opa hem een beetje had uitgelachen en gezegd zou hebben dat je nooit ergens bang voor hoefde te zijn.
Opa leek zijn gedachten wel te raden, want hij ging verder: 'Zelfs de Here Jezus is bang geweest, weet je dat niet?' Arie keek hem met grote ogen aan. Dat kon toch niet! 'Echt waar! In de hof van Gethsémane. Dat kun je in de Bijbel lezen. Kort voor de Here Jezus aan het kruis ging sterven, is Hij verschrikkelijk bang en bedroefd geworden. Hij moest als een zondaar sterven, terwijl Hij geen zondaar was. Maar Hij wilde dat tóch doen, voor ons. . . Onbegrijpelijk, hè?'
Ja, dat vond Arie zeker onbegrijpelijk. Als je zelf geen kwaad gedaan had, en dan de straf voor een ander willen dragen. Dan moest je toch wel héél veel van die ander houden. Maar het maakte hem toch wel een beetje angstig, die gedachte dat de Here Jezus bang was geweest. Net als een gewoon mens. En Hij was toch God?
Opa zag hem peinzen.
'Hé, Arie, weet je wat dat betekent? Als wij bang zijn en het Hem vertellen, kan Hij helemaal met ons meevoelen. Hij weet precies hoe erg het is. En dan wil Hij de angst van ons wegnemen door heel dicht bij ons te zijn. De Here dicht bij ons! . . . Hé,dat is toch wat, hè? Daarom daalde Hij uit de hoge hemel neer en kwam als een kind op aarde, om dicht bij ons te zijn. Anders hadden de herders nooit bij Hem kunnen komen. En de wijzen uit het Oosten ook niet. Zelfs Jozef en Maria niet. Niemand.'
Ja, zoals opa het vertelde, werd het weer mooi. Dat stelde Arie weer gerust. 'Kijk, dit is het roer van de botter. Grappig dat je met zo ’n klein ding zo’n grote boot kunt sturen, vind je niet? Maar dan moet je zelf wel goed de weg weten.'
'Heeft u vaak gestuurd?' vroeg Arie. 'Heel vaak.' 'Is dat moeilijk? 'Je moet het wel leren en het kán heel moeilijk zijn,' antwoordde opa. 'Het hangt van de omstandigheden af. Bij zwaar weer valt het niet mee. En je vroeg daarnet toch of ik wel eens bang was geweest aan boord? Nou, dat kan ik je vertellen!'
'Toen stormde het zeker heel erg?' vroeg Arie. Hij zag het al voor zich.
'Nee,' zei opa. 'Ik herinner me een avond die ik nooit meer zal vergeten. En toen stond er haast geen wind . . .' 'Vertellen . . .,' bedelde Arie. 'Ik dacht dat ik dat al deed,' lachte opa.
'Goed dan. Ik was nog maar een kleine jongen en mijn vader had een vracht aangenomen waar veel haast mee was. Als dat niet zo was geweest, waren we vast het IJsselmeer niet opgegaan, want de vooruitzichten waren niet zo gunstig wat het weer betrof. Het was ongeveer dezelfde tijd van het jaar als nu, december en het liep tegen de kerst. Er zat vocht in de lucht. Boven het water zag je de damp hangen . . .
Het akelige was dat mijn moeder juist een zware kou had opgelopen en met koorts in bed lag.'
'Dat noem je een kooi, hè?' zei Arie, 'zo’n bed aan boord.'
'Precies. Dus mijn moeder lag te kooi en daarom moest ik mijn vader helpen.'
'Kon u dat toen dan al?' vroeg Arie.
'In die tijd moesten kinderen vaak al mee aanpakken terwijl ze er eigenlijk nog te jong voor waren,' zei opa, 'maar je wist niet beter. En ik was er eerlijk gezegd best trots op dat ik mijn vader mocht helpen. Vader en moeder deden het zware werk, vader natuurlijk het zwaarste,
maar er waren ook allerlei klusjes die ik al heel jong moest opknappen. En zodra ik er de kracht voor had werd mij al vroeg geleerd om aan het roer te staan en op het kompas te varen. Ja, daar bleef mijn vader natuurlijk altijd bij. Maar als moeder in de roef bezig was en vader naar voren moest voor het een of ander, gaf hij mij het roer. Niet als er veel scheepvaart was, want dan moest je heel ervaren zijn. Maar als we op het wijde water waren, waar weinig kon gebeuren, dan kon hij mij wel even een ogenblik alleen laten. Op die bewuste reis zat het ons dus al niet mee, omdat vader de hulp van moeder aan dek moest missen. Maar het ergste moest nog komen. Halverwege de reis kwam de mist opzetten. Ik weet nog goed dat ik het behoorlijk koud kreeg aan dek. Ik zag mijn vader al bedenkelijk kijken.
Het zicht werd steeds slechter . . . Wat zou vader doen? Zouden we doorvaren of voor anker moeten gaan? De vracht had haast, maar was het wel verantwoord om de reis voort te zetten? Zou het nog kunnen? De wereld om ons heen werd steeds kleiner. Het maakte mij bang.
Vader wilde even naar voren om de ankers te inspecteren en alles klaar te maken voor het geval hij zou besluiten om de reis te onderbreken.
Hij gaf mij de nodige instructies om de misthoorn te bedienen en de juiste koers aan te houden en liet toen het roer even aan mij over.
Ik weet nog hoe klein ik me toen voelde. Vader verdween in de mist.
Ik zag hem als een schim door het gangboord gaan. Steeds vager . . . Als een dikke deken omringde ons de kille damp. En toen opeens, hoorde ik een schreeuw en een harde bons en toen niets meer!
Ik stond als versteend. Ik was radeloos. Ik riep naar mijn vader, maar er kwam geen antwoord.
Een verschrikkelijk gevoel van verlatenheid kwam over mij. Behalve het gedreun van de motor en het geruis van het water langs de romp van het schip was er geen geluid.
Of ik toen bang ben geweest, Arie? Wat denk je?
Wat kon ik als kleine jongen beginnen? Moeder kon ik niet te hulp roepen, daar was zij veel te ziek voor. Ik was helemaal aan mijzelf overgelaten.
Of toch niet?
Wat hadden vader en moeder mij niet allemaal verteld van de Here God? En wat had ik zelf al niet gelezen in de Bijbel? En de psalmen dan en de liederen die we zo vaak samen zongen? Dat je altijd op de Here mocht vertrouwen, dat je Hem mocht aanroepen in de nood. Geloofde ik dat écht? Huilend zette ik het roer vast en bevend van bangheid ging ik kijken wat er met vader gebeurd was.
Voorzichtig schuifelde ik door het gangboord, bang om wat ik te zien zou krijgen. Als hij tenminste niet overboord was gevallen, het donkere water in . . .
Ik vond hem in het gangboord, voorover liggend, half op de luiken van het ruim. Eerst dacht ik aan het allerergste, maar toen hoorde ik hem zachtjes kreunen. Hij was gestruikeld en heel ongelukkig terecht gekomen. Hij had een bloedende wond aan zijn hoofd en zijn rechterarm kon ik niet aanraken of hij kromp ineen van de pijn.
Hoe ik hem door het gangboord naar het achterdek heb gekregen zou ik je echt niet kunnen navertellen. Vader leunde zwaar op mij en dreigde steeds weer zijn bewustzijn te verliezen. Het ging voetje voor voetje, maar tenslotte is het toch gelukt.
In de beschutting van de stuurhut heb ik hem op de bank geholpen. Daarna heb ik de verbandtrommel en een deken gehaald. Ik heb zijn wond verbonden, zo goed en zo kwaad als dat ging. Voor een ogenblik was ik de mist en alle gevaar vergeten.
Maar toen besefte ik in welke onmogelijke situatie ik mij bevond. Vader had snel een dokter nodig. Maar hoe en waar zouden we veilig aan land kunnen komen? Het enige waarop ik mij kon oriënteren was het kompas. Ik wist de richting die vader mij gewezen had. Daar ergens in het onzichtbare lag de veilige haven. Maar welke gevaren kon ik op mijn weg vinden? Schepen die voor anker lagen? Schippers die zich ook door de mist hadden laten verrassen?
Met korte tussenpozen verscheurde onze misthoorn de stilte die over het water hing. Er kwam geen enkel antwoord op. Dat betekende dat er geen ander schip in de buurt was en dat stelde me aan één kant wel een beetje gerust. Een aanvaring hoefde ik niet direct te vrezen. Maar het versterkte ook het gevoel van verlatenheid.
En stel dat ik de juiste koers wist te houden en de haven bereikte, zou het mij dan lukken om zonder ongelukken het schip binnen te krijgen en af te meren? Zelfs overdag, bij helder weer, zou dat voor mij onmogelijk zijn geweest. Ik nam het roer en bracht het schip weer in de juiste koers. En terwijl ik naar het kompas keek, moest ik er ineens aan denken dat in de tijd van de discipelen zo’n instrument niet bestond. Die konden in de stormnacht niet even kijken of ze nog de goede richting gingen.'
'Maar die hadden de Here Jezus bij zich,' zei Arie. 'Precies!' zei opa, 'Dat is precies wat ik toen ook bedacht. Als de Here Jezus maar bij ons is! Die weet de weg en Hij alleen kan ons veilig thuis brengen. Eens in de hemel, dat is het belangrijkste. Maar ook op de levenszee hier op aarde, kunnen we alleen maar de weg vinden als we op Hem vertrouwen. Toen ik daar zo hulpeloos aan het roer stond in die verlorenheid van mist en water, kwam mij een lied in gedachte dat mijn moeder vaak zong:

'Geef de Heiland ‘t roer in handen,
Van uw aardse levensschip;
Hij zal veilig u doen landen,
Hij kent elke rots en klip.
Zij uw scheepje groot of klein,
Laat de Heiland stuurman zijn.'

'Zou dat kunnen? Zou dat mogen? dacht ik toen. Aan de Here Jezus vragen of Hij het roer in handen wilde nemen? Of Hij mij wilde helpen om toch veilig in de haven te komen? Omdat vader het niet kon doen, omdat die dat ongeluk had gekregen? En omdat moeder te ziek was om uit bed te komen? En omdat ik niet wist wat ik doen moest en het aan niemand anders kon vragen? Zonder dat ik er erg in had, stond ik dat allemaal aan de Here Jezus te vertellen en vroeg ik Hem om hulp. Bidden is ook eigenlijk niet anders dan praten met de Here. En toen werd het rustig bij mij van binnen.
"En zie, Ik ben met u, al de dagen, tot de voleinding der wereld." Had de Here Jezus dat niet Zelf gezegd, dat Hij àltijd bij ons zou zijn als wij in Hem geloofden? Het was of ik vaders stem hoorde die het uit de Bijbel voorlas. Al de dagen, of het nu mistig was of niet, de Here was er. Daarvoor was Hij op aarde gekomen, om ons te redden van onze zonden en om altijd bij ons te zijn. God met ons! Eigenlijk wist ik dat natuurlijk wel. Ik had het immers al van vader en moeder gehoord en van de dominee in de kerk.
Maar toen, die avond in de mist, toen werd het allemaal opeens héél duidelijk voor mij. De Heiland was bij mij. Ik was niet alleen! Ik kon op Zijn woord vertrouwen . . . Terwijl alles er hopeloos donker uitzag, werd het opeens licht in mijn hart. Wat er verder ook gebeuren zou, ik had iets ontvangen wat ik nooit meer wilde verliezen.
De rest van de reis beleefde ik als een droom. Vader lag buiten bewustzijn op de bank. Ik had niemand om mijn gedachten mee te delen dan de Here alleen.
Zo voeren we verder op de koers die vader mij had aangegeven.
Hoe lang dat zo geduurd heeft, zou ik je niet precies kunnen zeggen. Op zeker moment leek het of de mist iets minder dicht werd. Trok ze op? Of kwamen we in een gebied waar ze aldoor minder dicht was geweest? Hoe dan ook, ik ervoer het als een geschenk van de hemel. En zeker toen ik vanuit de grauwe sluier enkele lichtjes zag opdoemen!
Later bleken die van de haven te zijn waarheen we op weg waren! Ja, Arie, dwars door de mist had de Here ons veilig thuis gebracht. Wat was ik blij. Toen we nog dichterbij waren gekomen, kon ik zien dat we recht voor de ingang van de haven lagen. Nooit had ik zoiets eerder gedaan, een haven binnenvaren. Maar er was een gebed in mijn hart en de Here was met mij. Ik begreep dat ik onmogelijk met volle vaart kon doorvaren en schakelde de schroef uit. Maar een schip ligt zo maar niet stil en toen ik tot mijn schrik merkte dat we nauwelijks vaart minderden, maakte ik gebruik van de keerkoppeling, zoals ik vader had zien doen als we achteruit moesten varen . . .
En dat hielp! De vaart ging eruit! Maar zou het genoeg zijn?
Daar doken de donkere rompen van enkele afgemeerde schepen voor mij op. Nu zou het erop aankomen. Hoe zou ik ons schip naast één van de andere schepen krijgen?
We schuurden langs het andere schip waarop ik had aangestuurd en ik hield mijn adem in . . . We hadden haast geen snelheid meer, maar de bons waarmee we de ander raakten dreunde door heel ons schip en natuurlijk door dat van de buurman. Dat had het voordeel dat de schipper hevig geschrokken uit de roef kwam stuiven, om te zien wat er aan de hand was.'
'Werd hij erg kwaad?' vroeg Arie.
'Ik denk dat hij dat wel van plan was,' glimlachte opa. 'Maar toen hij het schippertje zag dat hem zo had laten schrikken, was hij daar zeker te verbaasd voor. En gelukkig had hij aan een paar woorden van mij genoeg om bij ons aan boord te springen en ons schip naast het zijne af te meren.
Ik kan je niet vertellen hoe gelukkig ik was, Arie. En wat heb ik in die moeilijke uren veel geleerd. Het heeft mijn hele verdere leven bepaald. Vader werd snel naar het ziekenhuis gebracht en moest daar enkele weken blijven. Moeder was met een weekje gelukkig weer de oude. Ze vonden het erg jammer voor mij dat er van kerstfeestvieren dat jaar niets terecht kwam. "Dat is letterlijk de mist in gegaan," zei vader later.
Ik was toen te verlegen om te vertellen wat ik juist in die mist met de Here ervaren had. Achteraf beschouwd is dat voor mij het rijkste kerstfeest geweest dat ik ooit beleefd heb. Vader en moeder hebben vaak dat verhaal van die angstige reis aan andere mensen verteld. Maar ze vergaten nooit er op te wijzen dat het alleen aan Gods genade te danken was, dat het zo goed was afgelopen. Als ze daarover spraken, zat ik altijd te hopen dat ik ooit de moed zou vinden om te vertellen hoe ik het zelf had beleefd. Vooral van dat grote wonder, dat de Here in mijn hart was komen wonen. Vandaag is het de eerste keer dat ik het verhaal helemaal compleet aan iemand verteld heb, Arie . . .

Kijk,de botter schiet al aardig op. Wat vind je ervan?'
'Mooi,' zei Arie,‘heel erg mooi.'
'Als hij helemaal af is, mag jij hem hebben. Maar je moet er zelf maar een naam voor bedenken.'
Daar had Arie niet veel tijd voor nodig!
'Eben-Haëzer,' zei hij.

Ingezonden door Vyrena vd Dikkenberg

naar de pagina waar u vandaan kwam